De mechelse herder
Rasgroep van de Mechelse Herder
De Mechelse Herder behoort tot de Rasgroep "Herdershonden"
Geschiedenis van de Mechelse Herder
Geschiedenis
van de herdershond
In Duitsland, Frankrijk, Nederland, België en andere
West-Europese
landen groeiden de grote industriële steden sneller dan in de
Balkan en de Oost-Europese landen. Dit betekende niet alleen dat
roofdieren minder voorkwamen, maar ook dat de bevolking zich steeds
meer bewust werd van de uitstekende kwaliteiten van de schaapshonden in
de diverse streken. In de tweede helft van de 19e eeuw leidde dat
ertoe, dat steeds meer aandacht werd gegeven aan honden van een bepaald
type, hoewel er nog steeds grote verschillen te vinden waren van het
ene gebied tot het andere gebied.
Zo was ook de situatie in België aan het einde van de 19e
eeuw. Er
waren tamelijk veel herdershonden van zeer uiteenlopende typen. De
grootte van de honden was echter aardig gelijk en de meeste van die
herdershonden waren zo rond de 50 cm hoog. Ze stonden bekend als
temperamentvolle honden, die voor de herder een geweldige hulp
betekende, maar die tegenover vreemden nogal achterdochtig waren. De
honden waren opvallend vierkant van bouw en ze hadden vrij lichte
botten. Ze waren zonder meer goed opgewassen tegen de veelal barre
weersomstandigheden waaronder ze moesten werken. Het waren werkhonden
bij uitstek en hun taak bij de kudde was voor deze honden duidelijk een
levensbehoefte.
De Mechelse Herder
De kortharige herdershond, ook wel de kortharige scheper genoemd, kwam
in zijn beste vorm rond de vorige eeuwwisseling voor in de Antwerpse
Kempen, het gebied in de richting van de Nederlandse grens en verder in
Noord-Brabant. Ze waren gewoonlijk in het bezit van de boeren waarvoor
ze nog dagelijks hun belangrijke taken uitvoerden. Deze honden bleken
aardig gelijk van vorm en ze werden door prof. Reul omschreven als: 'Ze
hebben de grootte van een vos of wolf, zijn kortharig en van vaal
gestroomde kleur; hun oren zijn bewonderenswaardig recht, fijn en
spits, en open naar voren gedragen. Andere kenmerken zijn de puntige
snuit, de pikzwarte neus, de goed gedragen staart, bijna waterpas maar
licht hoger aan het uiteinde en behaard in vorm van een korenaar'.
Mede op advies van prof. Reul werd in Mechelen met behulp van enige
liefhebbers in 1898 de 'Mechelse Club tot Verbetering van den
Kortharigen Schaapshond' opgericht. Deze Mechelse Club werd een
afdeling van de Club du Chien de Berger Belge'. Het doel was te komen
tot een verbetering van de typen van de kortharige Belgische
Herdershond, zoals die met name in de omgeving van de stad Mechelen
werd gefokt.
Tot het jaar 1899 werden de Belgische Herdershonden in de eerder
genoemde drie groepen onderverdeeld, namelijk lang-, ruw- en kortharen,
waarbij de kleur van de hond geen enkele rol speelde. In 1899 werd door
de Club du Chien de Berger Belge een eenzijdige beslissing genomen over
de verdeling van de haarkleur, zonder dat daarin de Mechelse Club was
gekend. Men stelde voor de drie variëteiten de volgende
kleuren
vast: zwart voor de langharige, peper en zout voor de ruwharige, en
leeuwkleurig (fauve charbonné) met zwart masker voor de
kortharige. de Mechelse Club betitelde deze beslissing van de
hoofdvereniging als een soort van staatsgreep', want men had een heel
andere opvatting over de kortharige herdershond.
Voor alles moesten hun honden namelijk werkhonden zijn. Niet het
uiterlijk van de hond was bepalend, zo stelden ze, maar de combinatie
van uiterlijk en innerlijk. Ze gaven de voorkeur aan goed afgerichte
honden, die bovendien goed gebouwd waren en een 'gaaf en slim
voorkomen' hadden. De kleur van de hond was voor hen slechts bijzaak.
Men wilde ten koste van alles voorkomen dat de Mechelaar zou vervallen
tot een soort luxehond en dat het ras zijn geweldige karakter zou
verliezen.
Herkomst: België
Andere benamingen: Malinois
Karakter van de Mechelse Herder
De Mechelse Herder staat vooral bekent om zijn werkwilligheid,
vasthoudendheid, scherpe intelligentie, hardheid, oplettendheid,
slimheid, moed, enz. .
Hij is ook zeer trouw en natuurlijk ook zeer waaks. De Mechelaar
beschermd zijn gezin en hun bezittingen zeer overtuigend tegen
kwaadwillende. Daarom wordt hij tegenwoordig veel gebruikt als
politiehond.
De Mechelaar is een beweeglijke en temperamentvolle hond die dominant
kan zijn.
Als je een goede verhouding hebt met je hond en je bent met hem bezig
kan hij ook in een kennel gehouden worden.
Ze zijn dan ook enorm gehecht aan hun baas.
Rasstandaard van de Mechelse Herder
Korte Geschiedenis van
het ras:
Aan het einde van
de jaar 1880
waren er in België een groot aantal honden die de kudden
dreven.
Het type was heterogeen en de vachten uiterst verscheiden. Met het doel
wat orde op zaken te stellen vormeden enkele gedreven hondenliefhebbers
een groep. Ze lieten zich adviseren door Professor A.Reul van
de ewadrden beschouwd als de echte pionier en grondlegger van het ras.
Het ras is
officieel ontstaan
tussen 1891 en 1897. Op 29 september 1891 werd te Brussel de "Club du
Chien de Berger Belge" opgericht en op 15 november van hetzelfde
jaar organiseerde Prof. A.Reul een bijeenkomst in Cureghem van 117
honden, wat toeliet om het bestand te tellen en de beste exemplaren te
selecteren. De daaropvolgende jaren werd begonnen met een echte
fokselectie, door toepassen van extreem dichte inteelt op enkele
dekreuen.
Op 3 april 1892
werd door de
"Club du Chien de Berger Belge" reeds een eerste, erg gedetailleerde
ras standaard opgesteld. Eén enkel ras was toegelaten, met
drie
haarvariëteiten. Nochtans, zoals men destijds zei, was de
Belgische Herder maar een hond van `de kleine luiden`, een ras dus
dasdasat nog prestige miste. Dit had als gevolg dat slechts in 1901 de
eerste Belgische Herders in het stamboek van de Koninklijke
Maatschappij Sint-Hubertus (L.O.S.H.) werden ingeschreven.
In de loop van de
jaren die
volgden namen de bestuurders van de herdershondenliefhebberij
vastberaden de taak op zich om eenheid te brengen in het type en
om de fouten te verbeteren. Men mag stellen dat reeds rond 1910 het
type en het karakter van de Belgische herder vastlagen.
In de loop van de
geschiedenis
van het ras heeft het probleem van de verschillende
variëteiten
en de toegelaten kleuren aanleiding gegeven tot veel controversen. In
tegenstelling hiermede zijn er echter nooit meningsverschillen geweest
met betrekking tot de lichaamsbouw van de Berlgische Herder, zijn
karakter en zijn werkaanleg.
Algemeen
Voorkomen: de
Belgische Herder is een middellijnige hond, met
harmonische verhoudingen, die elegantie paart aan
kracht. Hij is middelgroot, droog en sterk bespierd, inschrijfbaar in
een vierkant, rustiek, gewend aan het openluchtleven en gebouwd om te
weerstaan aan de zo frequente weersveranderingen van het Belgische
klimaat. Door de harmonie van zijn bouw en zijn fier gedragen
hoofd moet de Belgische Herder de indruk geven van sierlijke kracht,
hetgeen het erfdeel is geworden van de geselecteerde vertegenwoordigers
van het werkhondenras. De Belgische Herder zal in stand in zijn
natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de
voorbrenger.
Belangrijke verhoudingen:
de Belgische Herdershond is inschrijfbaar in een vierkant. De
borstdiepte komt tot aan de ellebooghoogte. De snuitlengte is gelijk
aan of iets meer dan de helft van de dashoofdlengte.
Gedrag / Karakter:
de Belgische Herder is een waakzame en actieve hond, bruisend van
vitaliteit en altijd bereid om tot actie over te gaan, soms is
een
mechelaar een tikkeltje dominant. Aan zijn aangeboren geschiktheid als
bewaker van de kudden paart hij de kostbare goede eigenschappen van de
allerbeste waakhond voor huis en erf. Hij is, zonder de minste
aarzeling, de hardnekdadkige en vurige verdediger van zijn meester. Hij
verenigt in zich alle vereiste kwaliteiten om een herders-, waak-,
verdedigings- en diensthond te zijn. Zijn levendig en alert temperament
en zijn zelfverzekerd karakter, zonder ook maar enige vrees of
agressiviteit, moeten aduit de houding van zijn lichaam en de fiere en
opmerkzame uitdrukking van zijn fonkelende ogen. Tijdens het keuren zal
men rekening houden met een `rustig` en `onverschrokken' karakter.
Hoofd:
hoog gedragen, lang zonder overdrijadving, rechtlijnig, goed gebeiteld
en droog. De schedel en de snuit zijn ongeveer even lang, met ten
hoogste een klein verschil ten voordele van de snuitlengte, wat geheel
de indruk geeft van een volmaakte afwerking.
Schedeladagedeelte:
middelmatig breed, in verhouding tot de lengte van het hoofd, het
voorhoofd eerder afgeplat dan rond, de voorhoofdsgroef weinig
afgetekend, van opzij gezien evenwijdig aan de denkbeeldige lijn die de
neusrug verlengt, achterhoofdskam weinig ontwikkeld, wenkbrauadaw- en
jukbeenbogen niet uitstekend.
Stop: matig
Snuitgedeelte:
Neus: zwart
Snuit:
middelmatig lang en
goed gebeiteld onder de ogen, geleidelijk naardad de neus toe
versmallend, in de vorm van een langwerpige wig, neusrug recht en
evenwijdig aan de verlengde bovenlijn van het voorhoofd, goed gespleten
bek, wat betekent dat bij geopende bek, met de kaken wijd uit elkaar,
de mondhoeken sterk naar achteren zijn getrokken.
Lippendaa: dun,
goed aangesloten en sterk gepigmenteerd.
Kaken/gebit:
sterke en witte
tanden, regelmatig en stevig ingeplant in goed ontwikkelde
kaakbeenderen. 'Schaargebit', het 'tanggebit', waaraan de voorkeur
wordt gegeven door schaapherders en veedrijvers, wordt getolereerd.
Volledig gebit, beantwoordend aan de tandformule, het ontbreken van
twee premolaren (2 P1) wordt geduld en de molaren 3 (M3) worden niet in
aanmerking genomen.
Wangen: droog en
goed valk, maar wel gespierd.
Ogen: middelmatig
groot, noch
uitpuilend, noch diepliggend, licht amandelvormig, schuin, bruinachtig,
liefst donker, oogranden zwart, de blik is direct, levendig,
intelligent en vragend.
Oren: eerder
klein, hoog
aangezet, duidelijk driehoekig uitzien, oorschelpen goed afgerond, de
uiteinden puntig, strak, rechtopstaand en verticaal gedragen wanneer de
hond aandachtig is.
Hals:
goed uitkomend, iets lang, tamelijk opgericht, goed gespierd, naar de
schouders toe geleidelijk breder wordend en zonder keelwammen, de nek
licht gewelfd.
Romp: krachtig
zonder plompheid, de lengte, vanaf het boegpunt tot aan het
zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan de schothoogte.
Bovenbelijning:
de belijning van de rug en de lendenen verloopt recht.
Schoft:
afgetekend.
Rug: vast, kort
en goed gespierd.
Lenden: stevig,
kort, voldoende breed, goed gespierd.
Kruis: goed
gespierd, slechts zeer licht hellend, voldoende breed, maar zonder
overdrijving.
Borst: weinig
breed, maar goed diep, bovenzijde van ribben gewelfd, voorborst van
voren gezien weinig breed, maar ook niet smal
Onderbelijning:
begint
onderaan de borst en stijgt licht in een harmonische curve naar de buik
toe, die noch afhangend, noch windhondachtig mag zijn, maar licht
opgetrokken en matig ontwikkeld.
Staart:
goed ingeplant, met krachtige aanzet, middellang, minstens tot aan de
sprong doch bij voorkeur verder reikend, in rust hangend gedragen, het
uiteinde ter hoogte van de sprongen licht naar achteren gebogen, in
actie meer opgeheven, doch niet hoger dan horizontaal gedragen, met de
buiging naar de staartpunt toe meer uitgesproken, doch zonder ooit een
haak of een afbuiging te vormen.
Ledematen:
Voorste Ledematen:
Totaalbeeld:
beendergestel
stevig, maar niet zwaar, spierstelsel droog en sterk, de voorbenen zijn
van alle zijden gezien loodrecht en van voren gezien volkomen parallel.
Schouders: het
schouderblad is
lang en schuin, goed aanliggend, met het opperarmbeen een voldoende
hoek vormend, die in het ideale geval 100-115° bedraagt.
Opperarm: lang en
voldoende schuin.
Elleboog: vast,
noch afstaand, noch aangedrukt
Onderarm: lang en
recht
Pols: zeer stevig
en effen
Voormiddenvoeten:
sterk en kort zoveel mogelijk loodrecht op de grond of slechts zeer
weinig naar voren hellend
Voorvoeten: rond,
kattenvoeten, tenen gebogen en goed gesloten, voetzolen dik en
elastisch, nagels donker en dik.
Achterste
ledematen:
Totaalbeeld:
krachtig, maar
niet zwaar; van opzij is de stand van de achterste ledematen loodrecht
en gezien van achteren volkomen parallel
Dij: gemiddels
lang, breed en sterk gespierd.
Knie: bevindt
zich ongeveer loodrecht onder de heup; kniehoeking normaal.
Onderschenkel:
gemiddeld lang, breed en gespierd.
Sprong: laag bij
de grond, breed en gespierd; matig gehoekt.
Achtermiddenvoeten:
stevig en kort; wolfsklauwen niet gewenst.
Achtervoeten:
mogen licht ovaal zijn; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen dik
en elastisch; nagels donker en dik
Gangwerk: de
beweging is bij
alle gangvormen levendig en vrij; de Belgische Herder is een goede
galopeur, maar de gewone gangen zijn de stap en vooral de draf; de
ledematen bewegen evenwijdig aan het mediaanvlak van het lichaam (recht
gaand). Bij hoge snelheid komen de voeten dichter bij het mediaanvlak;
bij het draven is de tredwijdte gemiddeld, de beweging regelmatig en
vlot, met een goede stuwing van de achterste ledematen, waarbij de
bovenbelijning goed strak blijft en zonder dat de voorbenen te hoog
worden opgeheven. De Belgische Herder is voortdurend in beweging en
lijkt onvermoeibaar; zijn gang is snel, elastisch en levendig. Hij is
in staat om in volle snelheid plots van richting te veranderen (is
`wendbaar'); door zijn uitbundig temperament en zijn drang om te waken
en te beschermen, heeft hij een uitgesproken neiging om in cirkels te
bewegen.
Huid: elastisch,
maar over het hele lichaam goed en strak; randen van lippen en oogleden
sterk gepigmenteerd.
Vacht en
Variëteiten:
daar de beharing bij de Belgische herdershonden verschilt in lengte,
aanblik en kleur, werd dit als criterium gekozen om een onderscheid te
maken tussen de vier rasvariëteiten: de Groenendaeler, de
Tervuerense herder, de Mechelaar of Mechelse herder en Laekense herder.
Deze vier
variëteiten
worden afzonderlijk gekeurd en iedere variëteit afzonderlijk
kan
een voorstel krijgen voor een C.A.C, een C.A.C.I.B. of reserves.
Vachtsoorten: bij
alle
variëteiten moet de beharing altijd dicht zijn, goed
aanliggend,
van een goede textuur en samen met de wollige ondervacht een
uitstekende beschutting vormen.
LANGHAAR:
het haar kort op het hoofd, aan de buitenkant van de oren en het
onderste van de ledematen, behalve aan de achterzijde van de onderarm,
die van aan de elleboog tot aan de pols bedekt is met lange haren, die
`franjes' worden genoemd. Het haar is lang en vlak aanliggend over de
rest van het lichaam en langer en overvloedig rond de hals en op de
voorborst, waar het een `halskraag' en een `borstveer' of `bef' vormt.
De opening van de gehoorgang is beschermd door dichte haren. Vanaf de
ooraanzet zijn de haren opstaand en vormen een omlijsting van het
hoofd. De achterzijde van de dijen is bekleed met zeer lang en
overvloedig haar, dat de `broek' vormt. De staart is bedekt met lang en
overvloedig haar dat een `veer' of `pluim ' vormt.
De Groenendaeler
en de Tervuerense zijn de langharigen.
KORTHAAR:
het haar zeer kort op het hoofd, aan de buitenkant van de oren en het
onderste van de ledematen. Het is kort op de rest van het lichaam en
voller aan de staart en rond de hals, waar het een halskraag vormt, die
begint aan de ooraanzet en dooraanzet en doorloopt tot de keel.
Bovendien is de achterzijde van de dijen met langere haren bevederd. De
staart lijkt op een korenaar maar vormt geen staartveer.
De Mechelaar is
de kortharige.
RUWHAAR:
hetgeen de ruwharige vooral kenmerkt is de ruwheid en de droogheid van
het haar, dat bovendien krassend is en warrelig. De haarlengte is
ongeveer 6 cm en over het hele lichaam gelijk, maar wel korter op de
neusrug, het voorhoofd en de ledematen. Noch de haren rond de ogen,
noch de haren die de voorsnuit bedekken mogen zo uitgegroeid zijn dat
ze de vorm van het hoofd verbergen. De snuitgarnituur nochtans is
verplicht. De staart mag geen veer vormen.
De Laekense
herder is de ruwharige.
Vachtkleuren:
Masker: bij de
Tervuerense en
de Mechelse herders moet het masker zeer goed geprononceerd zijn en de
neiging hebben de boven- en de onderlippen, de mondhoeken en de
oogleden te omvatten in één enkele zwarte zone.
Voor het
masker wordt een strikt minimum van acht zichtbare pigmentatiepunten
bepaald: de beide oren, de beide bovenste oogleden en de beide boven-
en onderlippen, die zwart moeten zijn.
Zwart-gevlamd
(charbonné): bij de Tervuerense en de Mechelse herders
betekent
zwart-gevlamd dat er haren zijn met zwarte uiteinden, waardoor de
grondkleur wordt beschaduwd. Dit zwart is in ieder geval `gevlamd' en
mag zich noch als grote platen, noch als echte strepen (stroming)
vertonen. Bij de Laekense herder komt het zwart-gevlamd onopvallender
tot uiting.
Groenendaeler:
uitsluitend eenkleurig zwart.
Tervuerense herder:
uitsluitend zwart-gevlamd vaalros (fauve-charbonné) en
zwart-gevlamd grijs (gris-charbonné), met zwart masker; de
zwart-gevlamde vaalrosse kleur blijft nochtans de voorkeur hebben. Het
vaalros (fauve) moet warm zijn, noch licht, noch uitgewassen. Een hond
wiens vachtkleur anders is dan zwart-gevlamd vaalros of niet de gewenst
intensiteit vertoont, kan niet beschouwd worden als een elitehond.
Mechelaar:
uitsluitend zwart-gevlamd vaalros (fauve-charbonné), met
zwart masker
Laekense herder:
uitsluitend vaalros (fauve), met sporen van zwart-gevlamd
(charbonné), voornamelijk op de voorsnuit en de staart.
Alle variëteiten:
een weinig wit op de voorborst en de tenen wordt geduld.
Grootte,
gewicht en maten:
Schofthoogte: de
gewenste hoogte is gemiddeld
° 62 cm
voor de reuen,
° 58 cm
voor de teven.
Grenzen: naar
beneden 2 cm, naar boven 4 cm.
Gewicht:
° reuen
ongeveer 25 - 30 kg,
° teven
ongeveer 20 - 25 kg.
Lichaamsmaten:
normale gemiddelde maten bij een Belgische Herder reu die een
schofthoogte heeft van 62 cm:
°
Lichaamslengte (vanaf het boogpunt tot aan het zitbeen): 62 cm.
°
Hoofdlengte: 25 cm.
°
Snuitlengte: 12,5 à 13 cm.
Fouten:
Elke afwijking
van het
bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft wordt
naargelang de ernst ervan. ° Algemeen voorkomen: plomp, zonder
elegantie; te licht of te tenger; langer dan hoog,
inschrijfbaar in
een rechthoek.
° Hoofd:
zwaar, te krachtig, zonder parallellisme, onvoldoende gebeiteld of
droog; voorhoofd te
rond; stop te
uitgesproken of te vlak; snuit te kort of geknepen; ramsneus;
wenkbrauw- of
jukbeenbogen te
uitstekend
°
Neusspiegel, lippen, oogleden: sporen van pigmentverlies.
° Gebit:
onregelmatige inplanting van snijtanden. Zware Fout: het ontbreken van
één snijtand
(1 I),
één premolaar 2 (1 P2), één
premolaar 3 (1 P3), of van drie premolaren 1 (3 P1).
° Ogen:
licht, rond
° Oren:
groot, lang, te brede aanzet, laag ingeplant, divergent of convergent.
° Hals:
tenger; kort of diepliggend.
° Romp:
te gestrekt; borstkas te breed (cilindrisch).
° Schoft:
vlak, laag
°
Bovenbelijning: rug en/of lendenen lang, zwak, doorgezakt of gewelfd.
° Kruis:
te hellend, overbouwd
°
Onderbelijning: te diep of te ondiep; te veel buik.
° Staart:
te lage aanzet; te hoog gedragen, een haak vormend, afbuigend.
°
Ledematen: te licht of te zwaar van bot; slechte standen gezien van
opzij (bv. te schuine
voormiddenvoeten
of zwakke polsen), van voren (bv. naar binnen of naar buiten gekeerde
voetstand,
uitgedraaide
ellebogen, enz.) of van achteren (bv. achterbenen nauw, wijd of
tonvormig,
hakkeneng of
hakkenwijd, enz.); te weinig of overdreven gehoekt.
° Voeten:
spreidtenen.
°
Gangwerk: nauwe beweging, te korte paslengte, te weinig stuwing,
slechte rugoverbrenging, steppende gang (hoogdraven).
° Vacht:
de vier variëteiten: onvoldoende ondervacht.
Groenendaeler en
Tervuerense: haar wollig, gegolfd of gekruld; haar onvoldoende lang.
Mechelaar:
halflang haar waar het kort zou moeten zijn; gladhaar; ruwe haren
tussen het korte haar verspreid; gegolfd haar.
Laekense: haar te
lang,
zijdeachtig, gegolfd, gekroesd of kort; vol met fijn haar, in plukken
verspreid tussen het ruwe haar; te lang haar rond
de ogen of aan de
onderbek; dichtbehaarde staart.
° Kleur:
de vier
variëteiten: brede, diepe, witte borstvlek ('plastron'); wit
op de
voeten, dat hoger reikt dan de tenen.
Groenendaeler:
rosse schijn in de vacht; grijze broek.
Tervuerense:
grijze kleur.
Tervuerense en
Mechelaar: stroming; onvoldoende warme tinten; het zwart-gevlamd
onvoldoende of
overmatig aanwezig of in platen over het lichaam verdeeld; onvoldoende
masker.
Tervuerense,
Mechelaar en
Laekense: het vaalros te licht; een zeer verdunde grondkleur,
'uitgewassen' genoemd, wordt beschouwd als een
zware fout.
°
Karakter: honden met te weinig zelfvertrouwen of die hypernerveus zijn..
Diskwalificerende
Fouten:
°
Karakter: agressieve of angstige honden.
°
Algemeen voorkomen: afwezigheid van rastype.
° Gebit:
bovenvoorbeet;
ondervoorbeet, zelfs zonder verlies van contact (omgekeerd
schaargebit); kruisgebit; ontbreken van een hoektand (1 C),
een scheurkies
boven (1 P4) of
onder (1 M1), een molaar (1 M1 of 1 M2, uitgenomen M3), een premolaar 3
(1 P3) plus een andere tand, of in
totaal drie
tanden (uitgenomen de premolaren 1) of meer.
°
Neusspiegel, lippen, oogleden: sterk gedepigmenteerd.
° Oren:
hangend of kunstmatig rechtop gehouden.
° Staart:
afwezig of gekort, vanaf de geboorte of door couperen; te hoog en
ringvormig gedragen
of opgerold
° Vacht:
afwezigheid van onderwol.
° Kleur:
alle kleuren die niet overeenstemmen met de beschrijvingen van de
variëteiten; te
uitgebreide witte
aftekeningen
op de voorborst, zeker waarneer deze doorlopen tot aan de hals;wit op
de voeten, dat hoger reikt dan halfweg de
voor- of de
achtermiddenvoeten en dat sokken
vormt; witte
vlekken elders dan op de voorborst en op de tenen; afwezigheid van
masker, evenals
een snuit die
lichter gekleurd is dan het geheel van de vacht bij de Tervuerense
herder of de Mechelaar (omgekeerd masker).
°
Schofthoogte:buiten de opgelegde grenzen.
N.B.: De reuen
moeten twee normale testikels hebben, die volledig in het scrotum zijn
ingedaald.
Kruisingen -
intervariëteiten paringen: paringen tussen verschillende
variëteiten zijn verboden, behalve in zeer bijzondere
gevallen,
wanneer toestemming wordt verleend door de bevoegde nationale
fokcommissies (tekst 1974, opgesteld te Parijs)